Het onophoudelijke onbehagen in de cultuur

Theaterkrant magazine

Alle kunstenaars maken aanspraak op geluk. Theatermaker polst de garde die eind jaren tachtig de huidige subsidiesystematiek ontwierp. Hoe kijken ‘Kunstenplan-peetvaders’ zoals Jan Riezenkamp en Kees Weeda terug op hun tekentafel van weleer? De geschiedenis rijmt.

In een podcast van theatertijdschrift Scènes slaakte Hans Croiset recentelijk maar zeker niet voor het eerst de verzuchting dat bij het ministerie er niemand [is] die het opneemt voor theater. ‘Er zitten geen mensen meer die er verstand van hebben. In mijn tijd als artistiek leider was dat wel anders, werd veel meer meegedacht.’

‘Jean Pierre Rawie schreef ooit,’ lacht Jan Riezenkamp olijk: ‘Vroeger was alles beter – behalve de tandarts.’ Maar op zichzelf, zegt hij, is de bewering van Croiset waar. ‘Ik kan met hem mee voelen – maar de vraag is of dat zo erg is. Hij verwoordt overigens een algemeen voorkomend maatschappelijk verschijnsel: de ontkenning, zelfs afwaardering van deskundigheid. Anders geformuleerd: de opwaardering van management.’ Hij verwijst daarmee naar het boekje Groter denken kleiner doen van Herman Tjeenk Willink, voormalig voorzitter van de Eerste Kamer en oud-vicepresident van de Raad van State.

‘In zijn algemeenheid vind ik het lastig om vast te stellen dat het vroeger beter was,’ vindt Kees Weeda. ‘Maar de werkwoorden ‘managen’ en ‘houden van’ kunnen wat mij betreft best samengaan. Van mezelf kan ik in ieder geval zeggen dat ik zeer geïnteresseerd was in de thema’s van ons beleid. Vertrekpunt voor mij was daarbij altijd een standpunt van liefhebber-op-afstand, beoordelaar en beleidsmaker. Daar ergens tussenin. Ondertussen moet je natuurlijk van een inhoudelijk oordeel vandaan blijven maar toch betrokkenheid tonen, want kunstenaars moeten onder ingewikkelde omstandigheden hun werk doen en zijn daarin kwetsbaar, ook al omdat anderen direct een oordeel klaar hebben over hun kunstenaarschap maar van hen afhankelijk zijn voor de uitoefening van hun beroep.’

‘Op het ministerie zijn medewerkers die beschikken over deskundigheid allengs op een lager plan terechtgekomen,’ analyseert Riezenkamp.

‘In de ambtelijke top wordt tegenwoordig verplicht gerouleerd. Kennelijk om te voorkomen dat mensen van hun vakgebied gaan houden, citeer ik Henk van Os, hoogleraar Kunst- en Cultuurgeschiedenis, en voormalig directeur van het Rijksmuseum Amsterdam maar even.’ De carrousel van het roulatiesysteem voor topambtenaren werd evenwel niet voor niks is ingevoerd: de ministeries waren verkokerd, ambtenaren soms machtiger dan hun bewindspersoon, en waren ook slim en ervaren genoeg om de Kamer op afstand te houden.

Riezenkamp: ‘Verkokering was er, maar het middel is inmiddels erger dan de kwaal. Het is zoals zo vaak een kwestie van het juiste midden vinden. Een minister heeft altijd de mogelijkheid de secretaris-generaal (sg) te verzoeken om een andere directeur-generaal aan te stellen. Soms zijn de sg’s machtiger dan een bewindspersoon – die meestal maar vier jaar zit. Vanuit de continuïteit valt er wat voor te zeggen dat ambtenaren daar garant voor staan. Scherpe beleidwijzigingen zijn afgezien van Rutte 1 in Nederland met zijn coalities zeldzaam. Kortom:  het vinden van het juiste evenwicht is een kunst en niet iedereen is kunstenaar.’

‘Over dat verplichte rouleren kan ik me echt boos maken,’ reageert Weeda. ‘De terreur van de afdeling personeelszaken die bepaalt dat een leidinggevende na vijf jaar van kippen- of salmonellabeleid wordt overgeheveld naar pakweg cultuurbeleid. Dat moet echt afgelopen zijn. Het is kennis die voortdurend weglekt en deskundigheid die wordt verkwanseld. Je hoort dat ook in de ‘coronacrisis’ zeggen over de huidige staat van het volksgezondheidsbeleid.’

Gaandeweg, meent Riezenkamp, zijn er lui aan de knoppen gaan draaien wiens voordeel het was dat ze vooral géén verstand van kunst en cultuur hadden. ‘Vroeger was het zo dat als je beschikte over deskundigheid en liet zien dat je affiniteit met je beleidsgebied had, je vanzelf gezag verwierf. Maar momenteel zie ik in geen van beide kampen personen, ambtenaren noch kunstenaars of hun vertegenwoordigers, die in staat zijn een goed inhoudelijk debat te voeren, dat soort loopt eenvoudigweg niet meer rond, op het ministerie noch in het kunstenveld.’

Daarop vallen klinkende, illustere namen van mannen (het was toen vooral ‘A Man’s World’): Stevijn van Heusden die vooraan aan de tekentafel stond; George Lawson, Jan Knopper, Jan Kassies, Hoos Blotkamp, Maarten Asscher, Peter Berger; en aan de kunstenaarskant onder meer Willy Hofman en Ritsaert ten Cate.

Riezenkamp: ‘In mijn tijd schoven ambtenaren zonder omwegen aan bij bestuursvergaderingen van kunstinstellingen, dat waren toentertijd nog klassiek opgetuigde stichtingen, niet zoals nu met een raad van toezicht en zo. Afhankelijk van de ambtenaar die daadwerkelijk over de schouder van een instelling mee keek, werd voluit meegepraat, van financiën tot repertoirevorming.’

De stevige inmenging van de kant van de ambtelijke top wordt toegeschreven aan meer handelingsvrijheid die er in die jaren zou zijn geweest. ‘Dat is gedeeltelijk waar,’ oordeelt Weeda. ‘Er was toen minder vastgelegd in procedures, vooral juridisch gezien. Dat is wat de juridificering van de samenleving heet. Die kan niemand voor de voeten geworpen worden, het is wat het is.’ Maar daar is gaandeweg bijgekomen dat iedere bewindspersoon een noodzaak voelde om zelf met een Cultuurnota op de proppen te komen. Landelijk, en plaatselijk ook steeds vaker.

Riezenkamp: ‘Nieuwe ronde, nieuwe prijzen. Er wordt steeds een enorm circus opgetuigd, maar vaak is het niet meer dan een cilindrisch archief, of een oefening in ‘zoek & vervang’, een procedurele benadering met elke vier jaar wisselende ‘buzzwords’. Ik geloof daar niet in. Zonde van de energie om ieder vier jaar van ‘scratch’ te gaan.’

Hij haalt herinneringen van stal aan de geboorte van het eerste Kunstenplan. ‘Dat kwam uit de koker van mijn collega Stevijn van Heusden. Op zich was het een goed en rationeel ingerichte systematiek, maar gaandeweg is het verworden tot een soort planeconomie Sovjetstijl.’

Weeda: ‘Het oorspronkelijke idee was om kunstenaars meer vaste grond te bieden. Als ik terugga naar dat allereerste Kunstenplan was daarin feitelijk heel weinig vastgelegd. De basisgedachte was: laten we een bestel ontwerpen dat minder van ad hoc besluiten aan elkaar hing. En door er een termijn van vier jaar aan te verbinden zouden kunstenaars en instellingen meer zekerheid hebben, en dus hun toekomstige bewegingsruimte. Maar,’ zegt hij, ‘we zouden anno nu het stelsel met alle procedures eromheen, die ook nog eens aldoor verfijnder en ingewikkelder worden, moeten vereenvoudigen en hervormen.’

‘We wilden afspraken met de verschillende bestuurslagen’, legt Weeda uit, ‘als manier om cultuurbeleid te decentraliseren. Rijk, provincie en gemeenten kwamen vervolgens plechtig overeen om de subsidievoorwaarden op elkaar af te stemmen. Maar in de praktijk kwam daar niks van terecht. Het zijn nu eenmaal andere grootheden en ze hebben een uiteenlopend speelveld. Ook waren er steden die als altijd al te graag zelf het wiel wilden uitvinden.’

De ontwerpers moesten aanvankelijk zelf hartelijk en hardop lachen om wat volgens henzelf het Ei van Columbus was, weet Weeda op te diepen, ‘vooral omdat zo iedereen de wind uit de zeilen werd genomen. Maar ondertussen hadden we zelf niet door dat we een systeem bouwden dat voor het veld erg rigide zou uitpakken. We doorzagen de consequentie niet dat steeds meer gegevens en doelstellingen vastgelegd zouden moeten worden en dat we de kunstinstellingen moesten vragen zich te conformeren aan niet bepaald direct cultuur-eigen te noemen afgeleide richtpunten, zoals economische, en financiële of uiteenlopende sociaal-maatschappelijke aandachtspunten.’

Riezenkamp, lacht breeduit: ‘Schrijver en columnist Gerrit Komrij wees er in de jaren tachtig al meteen op dat de cultuur werd opgezadeld als pakjesdragende ezels waar het zwanen moesten zijn. Die vaststelling, toen al niet prettig, is er alleen maar erger op geworden. Als wethouder heb ik daar overigens zelf aan meegedaan. Ik ben dus op mijn schreden teruggekeerd.’

Weeda: ‘Terwijl kunstenaars en kunstinstellingen uit zichzelf, ook toen, beschikken over een groot verantwoordelijkheidsgevoel voor de rol die kunst in de samenleving heeft te spelen. Alleen: gaandeweg moest dat allemaal afrekenbaar en inzichtelijk worden tot een spreadsheet van impact. Dat is de dood in de pot. Het zijn daardoor afvinklijstjes geworden. Dramatisch, want je ziet het voor je ogen vastlopen. Wéér een maatregel erbij, en wéér een afrekenbare coëfficient.’ Van de criteria is artistieke kwaliteit nu zo’n beetje de laatste in de reeks,’ zegt Riezenkamp. Weeda: ‘Het keurslijf, de draden van het korset, zijn aldoor steeds strakker aangetrokken. Toentertijd was de speelruimte voor ambtenaren inderdaad groter: wij wilden niet alles tot drie cijfers achter de komma vastleggen.’ 

De vrijheid die met het instellen van een Kunstenplan-systematiek werd beoogd, is omgeslagen in een last voor het hele veld – en met name voor kunstenaars zelf en de instellingen.

‘Beleid is,’ betoogt Weeda, ‘op zijn best een slimme manier om wat er in de praktijk gebeurt achteraf op papier vast te leggen. In de praktijk moet het gebeuren, dáár loop op je tegen hetgeen wel of niet kan. Natuurlijk: kunstenaars zijn ook mensen en een enkeling is weleens gemakzuchtig. Maar in principe reageren zij met hun kunst op de samenleving, zijn kunstenaars verbonden met de maatschappij en reageren op actuele vraagstukken en ontwikkelingen. Als beleidsmaker wil je dat stimuleren. Maar beleid in matrices en meetbare doelstellingen gieten? Dan gaat het fout, want dat ondergraaft het onderling vertrouwen tussen beleidsmakers en anderzijds makers en instellingen. Dat is het grote drama dat erachter schuilgaat.’

Maar ook vroeger was zeker niet alles koek en ei.

‘Ook toentertijd vielen natuurlijk spaanders,’ blikt Riezenkamp terug. Enige turbulentie is er altijd wel geweest. Hij: ‘Utrecht verloor haar symfonieorkest; het Frysk Orkest werd met het Noordelijk Filharmonisch Orkest samengevoegd tot het Noord Nederlands Orkest. Uit artistieke motieven veranderde de Haagsche Comedie veranderde in Het Nationale Toneel, Toneelgroep Theater werd Theater van Oosten, en Toneelgroep Globe werd omgevormd tot Het Zuidelijk Toneel. Ook werd toentertijd de opheffing van het genre ‘mime’ hardop bepleit.’

Weeda herinnert zich van die periode met name de discussie rond theatergroep Fact nog goed. ‘Dat was een werkplaats waar jonge regisseurs zich aan vernieuwend theater konden wagen. Maar dat uitgangspunt was voor de grote gezelschappen van toen de reden om het zo te laten en die verantwoordelijkheid niet op zich dachten te hoeven nemen. Toen we Fact rond 2000 ophieven, deden we dat bewust. Dat leidde tot ophef, maar gecreëerd met de bedoeling en in de veronderstelling dat de grote toneelgezelschappen de verantwoordelijkheid van Fact op dat valk zelf zouden oppakken.’

Valt het tij van het Kunstenplan-regime nog te keren?

‘We moeten ingrijpen in het systeem,’ meent Weeda. ‘We moeten disciplines uit elkaar halen. Van mij hoeft niet iedereen door dezelfde hoepel. Het Cultuurplan van nu houdt op geen enkele manier gelijke tred met de samenleving. Kunstenaars werken niet in termijnen van vier jaar, eerder van acht jaar of levenslang bezig aan het opbouwen van een oeuvre. We moeten dus af van de vastgeroeste indeling van vier jaar. En maak de BIS kleiner, beperk die tot pakweg 15 instellingen die van nationale betekenis zijn en dus onmisbaar, zoals onder meer Rijksmuseum, Nationale Opera & Ballet, Internationaal Theater Amsterdam, want die ga je toch niet en nooit opheffen. Als ze niet functioneren naar behoren kun je altijd nog ingrijpen in hun bestuur of in de dagelijkse leiding van instelling of gezelschap. Die dan wel eerst een meerjarige accreditatie moeten krijgen.’

‘Hypothetisch en utopisch bezien,’ zegt Riezenkamp hamerend vanuit zijn eigen bril, ‘zou ik beginnen bij een ander personeelsbeleid – opdat de overheid aan deskundigheid kan winnen en weer werkelijk een gesprekspartner kan zijn voor het veld, waar het nu slechts een bijrol als boekhouder lijkt te vervullen. Net als Kees geloof ik in de werking, rust en zekerheid die een wat langere subsidietermijn kan bieden. Want moeten Rijksmuseum en consorten nu echt iedere vier jaar worden beoordeeld? Ikzelf voel veel meer voor een tussentijdse evaluatie en een termijn van acht jaar. Maar ja, wie durft dan nog zijn nek uit te steken en ze negatief te beoordelen?’

Weeda: ‘Je kunt een vinger aan de pols houden door een visitatiecommissie hun ‘output’ te laten vergelijken met gelijkwaardig geachte internationale top-instellingen, eigenlijk zoals dat rond 2008 ook al werd gedaan en werd verlaten. De grote, infrastructurele instellingen krijgen bijvoorbeeld een subsidieperiode van acht jaar, met twee visitatiemomenten: één na het derde en één na het zesde jaar. Wel moet je tegelijkertijd de fondsen wendbaarder maken, minder strak in de regelgeving zijn en meer geld geven.’

Had de ‘coronacrisis’ aangewend moeten worden voor het zetten van een pas op de plaats?

Weeda: ‘Volgens allerlei voorspellers gaan we een nieuwe tijd tegemoet, wordt het nooit weer het oude normaal. Wat ik bemoedigend vind is dat de meeste overheden het Kunstenplan 2021-2024 hebben willen vaststellen. Het zou makkelijk zijn geweest om daarmee te wachten. Maar doormodderen was veel gevaarlijker geweest. Want dan kan cultuurgeld alsnog weglekken. Anderzijds: Never waste a good crisis… al heb ik weinig illusies of fiducie dat deze coronacrisis de oorzaak zal zijn van een fundamentele verandering in de systematiek van het Cultuurplan. Ik hoop het wel, maar denk het niet. Ik ben allang blij dat overheden bedragen reserveren. En als ik zie hoe jong en oud snakt naar muziek, concerten en uitgaan en dat ze hunkeren naar contact, dan kan het niet anders dan dat dat straks als een speer terug moet slaan richting de kunsten als een fundamentele levensbehoefte. Samen zijn, samen beleven, verbeelding zien.’

CV Jan Riezenkamp
Jan Riezenkamp (Veendam, 1944) was in het verleden onder meer voorzitter (2009-2015) van de Amsterdamse Kunstraad, directeur-generaal (1996-2005) van het ministerie van OCW alsook (1982-2003) van het ministerie van WVC. Van 1983 – 1985 was hij wethouder in Rotterdam op de beleidsterreinen Financiën, Kunstzaken, Haven en Economische ontwikkelingen. Informeel werd hij indertijd ‘s lands meest invloedrijke cultuurambtenaar genoemd.

CV Kees Weeda
Kees Weeda (Rotterdam, 1946) was onder meer algemeen secretaris (2004-2011) van de Raad voor Cultuur, hoofd Culturele Zaken (1991-2004) te Rotterdam, journalist voor Het Parool en Het Vrije Volk, en voormalig bestuurslid van talloze kunstinstellingen.

Een huis voor circus

TENT heet het driekoppig collectief dat zich met verve ontfermt over de ontwikkeling en vernieuwing van het circusgenre in Nederland. Inmiddels gaat het goed en de piste wordt steeds vaker ingeruild voor de theatervloer. Met het nieuwe Kunstenplan in het verschiet maakt TENT aanspraak op een vaste ontwikkelplek binnen de structuur van de BIS.

Het aloude circustheater is in beweging. Met onder meer Cirque du Soleil, Cirque Plume en Jakop Ahlbom als wegbereiders – en in het verleden onder meer het gouden duo Mini & Maxi – heeft het moderne circus vaste grond onder de voeten gekregen in Nederland. De zestig jeugdcircussen in den lande blijken als voorlopers te hebben gediend; de circusfestivals die de laatste jaren op zijn komen zetten, blijken de wind in de rug.

Tezamen met de start van twee hbo-opleidingen Circus Arts (Tilburg, Rotterdam) rond 2006 heeft dat alles een rijke ‘humuslaag’ opgeleverd. TENT circustheater producties heeft vanuit de frontlinie vormgegeven aan het ‘circus met een verhaal’. Deze zomer bestaat het Amsterdamse collectief op de kop af tien jaar. Met het nieuwe Kunstenplan in het verschiet maakt het aanspraak op een vaste ontwikkelplek binnen de structuur van de BIS.

TENT. Samen zijn dat: Rosa Boon (1979), Cahit Metin (1981) en Hanneke Meijers (1980). Circus Elleboog is hun rode draad, opgericht in 1949 maar in 2016 slachtoffer van het subsidiespook dat rond die jaren huishield in het Amsterdamse kunstwezen. ‘Tot zo ongeveer je zestiende kon je daar alles leren: eenwieleren, freerunning, jongleren, acrobatiek, trapeze of bal-lopen’, vertelt Meijers. ‘Maar na het bereiken van die leeftijd moest je noodgedwongen stoppen. Eventueel kon je er nog als vrijwilliger aan de bak.’

Boon: ‘Bij Elleboog konden kinderen en jongeren buitenschools circustechnieken leren. Als een van de oudste en grootste jeugdcircussen van Europa week het toen al gedurfd af van traditionele vormen van circus, waar de technische kunde van een artiest altijd hand in hand ging met een spreekstalmeester. Na mijn tijd als deelnemer bij Elleboog werd ik vrijwilliger. Nog later kreeg ik er een aanstelling als producent en fondsenwerver, en programmeerde ik voor de festivals van Elleboog. Toen ontdekte ik dat het moderne circus dat ik bij Elleboog van dichtbij had leren kennen, in Nederland verder niet bestond. Dat type moesten we dus uit het buitenland halen. Toen rond 2006 twee hbo-opleidingen Circus Arts van start gingen, vroegen we ons af waar hun studenten na hun diploma aan het werk zouden moeten. Vanuit de leemte zijn we TENT begonnen, aanvankelijk met Cahit en Minke Parkkinen.’

Cahit Metin herinnert zich daarbij de rol die het Tilburgse Festival Circolo (onopzettelijk) heeft gespeeld: ‘Dat daagde ons uit tot het maken van een voorstelling. We moesten dus gelijk stevig aan de bak.’ In 2012 sloot Meijers zich aan bij het collectief, terwijl Parkkinen er in 2017 afscheid nam.

Bagage
Initieel was TENT vooral producent. Boon: ‘We trokken regisseurs-van-buitenaf het circusveld binnen. Die koers zijn we na drie jaar gaan verleggen naar wat we eigenlijk vanaf het begin wilden zijn: productiehuis.’ Meijers: ‘Temeer ingegeven doordat regisseurs van buitenaf niet altijd over de nodige circusbagage beschikken, geen ‘native speakers’ zijn. Die aanpak leidde bovendien niet tot de vernieuwing die we op het oog hadden.’

Boon: ‘Vernieuwing kan alleen vanuit het eigen veld tot stand komen. Er is dus behoefte aan een plek waar circusmakers zich kunnen ontwikkelen. We noemen ons nu: Huis voor Circusmakers. Gedurende verschillende fasen van hun ontwikkeling willen we makers tot steun dienen, artistiek-inhoudelijk en zakelijk, en daarbij nemen we het financiële risico op ons. Voor makers willen we een veilige omgeving zijn, waar ze zich kunnen ontwikkelen en mogen leren.’

Meijers: ‘Van pril idee via testweek tot aan een ‘huismaker’ die zich aan ons verbindt. We willen in staat zijn om de juiste begeleiding te bieden. Nog altijd komen hier aanvragen van buitenaf binnen. We werpen ons dan op als coproducent. Toch zijn we niet wat je noemt een toeleverancier. Voorop staat dat we onze inhoudelijke en praktische kennis van het circus meenemen. Pas als dat bij ons past besluiten we eventueel tot coproduceren.’

Boon: ‘Primair zijn we er voor circusmakers. Al gebeurt er veel, toch is er meer nodig om circus tot volle wasdom te brengen. Ook is er artistiek-inhoudelijk nog winst te behalen.’ Meijers: ‘Ondertussen waken we ervoor om artistiek een stempel te drukken op een maker die we in huis halen. Geen van ons drieën is maker, we hebben trouwens niet eens een artistiek leider.’

Metin: ‘Neem Muur, de voorstelling die we als aanjager en coproducent met Veem House for Performance hebben gemaakt. Daar waren nauwelijks nog circuselementen in te herkennen. Toch vinden we de samenwerking met regisseur Floor van Leeuwen interessant, omdat die leidde tot een onderzoek waar de grenzen van het circus werden opgezocht, opgerekt en ter discussie gesteld.’

Definitie
‘Circus gaat primair over de relatie tussen maker, mens en object – en dat object kan ook het lijf zijn’, zo bakent Boon de term, het genre af. Metin: ‘Circus is grenzeloos, letterlijk en figuurlijk. De enige beperking is de verbeelding die de maker weet op te roepen.’ Meijers: ‘Of het nu gaat om ‘oude’, doorontwikkelde of grensverleggende circustechnieken – het kan hier allemaal, als er maar onderzoek plaatsvindt.’ Boon:‘Het ontwikkelen van makers, dát is onze core business.’

Metin:‘Op de hbo-opleidingen Circus Arts krijgen studenten alle technieken op een presenteerblaadje aangereikt.’

Meijers: ‘Maar wat wil je als circusartiest met die technische bagage gaan doen? Wat wil je vertellen? Wat zeggen honderd tennisballen op het podium als je met maximaal zeven ballen tegelijk kunt jongleren?’ Boon: ‘Wat vertelt het materiaal, wat roept het voor reacties op bij de kijker? Dat is dramaturgie. Trouwens: circus brengt van zichzelf al iets. Bij een trapeze-act is ‘gevaar’ intrinsiek een factor, een toneelacteur of danser kan dat niet op een gelijkwaardig niveau uitbeelden. Traditionele vormen van circus gaan te vaak voorbij aan die fear factor. Maar goed, daar worden andere keuzes gemaakt dan in het hedendaagse, en met eigen beweegredenen.’

Vaste ontwikkelplek
Meijers: ‘De circusopleidingen in Tilburg en Rotterdam zijn nu onze hoofdreden van bestaan. Hun groei, ook qua niveau, is zichtbaar en voelbaar en onze eigen groei heeft daar onmiskenbaar mee te maken.’

Metin: ‘Er zijn steeds meer alumni – en dus kun je in een uitdijende vijver vissen.’Studenten komen uit uiteenlopende windrichtingen . Meijers: ‘Vlogen er voorheen tien van vijftien na hun diploma linea recta terug naar hun geboorteland , nu is dat niet meer zo.’

Boon: ‘De infrastructuur voor het circus als genre begint echt van de grond te komen, ook al is het nog pril. We bouwen hier in Amsterdam-Noord aan een huis voor circus. We hebben geen eigen gebouw – dus bouwen we dat imaginair, samen met onze stedelijke en landelijke partners in een ‘circuscoalitie’. Ook hebben we besloten om een gooi te doen naar de status van vaste ontwikkelplek in de BIS. Net als nu vragen we ook ondersteuning van Amsterdam. We hopen zo de komende jaren een professionaliseringsslag te maken. De ondersteuning van het Amsterdams Fonds voor de Kunst (AFK) in de voorbije drie jaar heeft ons enorm geholpen. De resultaten zijn zichtbaar. Maar onze ambitie reikt verder. We gaan hoog inzetten. We hoeven geen waterhoofd te worden, maar om structureel en duurzaam door te groeien vragen we om meerjarige subsidie, zodat we lange lijnen uit kunnen zetten. Daarvoor hebben we naar schatting een paar ton jaarlijks nodig. Beschouw het als genreontwikkeling. Niemand doet wat wij doen, we concurreren met niemand. Maar binnen het stelsel van cultuurbrede ontwikkelplekken is er natuurlijk wel concurrentie te verwachten.’

Hedendaags
Boon: ‘Theatercircus of circustheater – die begrippen dekken niet langer de lading. Wij maken ‘hedendaags’ circus. Daarin mengen makers circuselementen met muziek, mime, dans, grafisch ontwerp en theater. Net als in het de dans – van hiphop, urban, modern, ballet tot folkloristisch – zijn er in het circus uiteenlopende takken van sport. Onze naam, TENT, is sowieso een knipoog én een ode aan klassieke vormen van circus. Wil je in het circus paarden zien rondrennen, be my guest.’

Meijers: ‘In vergelijking loopt Nederland achter bij landen als België, Canada en Frankrijk. Hopelijk wordt ons straks de slagkracht toebedeeld om vooruit te kunnen. Boon: ‘Maar indien wij als enige circusinstelling ondersteund gaan worden, dan is dat te weinig want we bouwen aan een infrastructuur voor de komende decennia, en als daarin een gat ontstaat valt het prille netwerk snel weer uiteen.’

Toekomstplannen
Met MAAStd, Circusstad Festival Rotterdam, Korzo (Den Haag),Festival Circolo, HH Producties en Codarts (Rotterdam) vormt TENT sinds recentelijk de ‘circuscoalitie’.

Boon: ‘Missiewerk. Naamsbekendheid opbouwen, in beeld komen bij programmeurs, publiek en persaandacht ontginnen. Het is fijn dat we dat als coalitie kunnen aanpakken. Samen kunnen we een groter publiek voor het moderne circus bereiken.’

Meijers: ‘Het wordt tijd voor een inhaalslag.’ Boon: ‘Al zijn en blijven de makerstrajecten onze core business. Onze gebruikelijke Open Podia, de samenwerking met festivals en zelfs de nieuwe circuscoalitie zijn daaraan ondergeschikt’.

Voor 2021 staan al vele plannen op stapel. ‘We willen een tournee langs zo’n twintig theaters in Nederland en daarin het beste uit het hedendaagse circus tonen. En naar analogie van de Dag van de Mime gaan we een Dag van het Circus opzetten. In eigen huis gaan we verder met ons open podium. En in samenwerking met Theater Bellevue zetten we in Amsterdam, naar voorbeeld van Korzo in Den Haag, een circus weekendfestival op. Korzo doet met Cirque Mania zoiets al sinds drie jaar. Korzo beschouwt circus als een vorm van bewegingstheater.’ Metin: ‘Circus en dans zijn aan elkaar verwant. Er is immers die fysieke basis.’

Einddoel is voor TENT om het hedendaagse circus op de kaart te zetten. Nogmaals Meijers: ‘Een hedendaagse circusvoorstelling in Theater Bellevue? Tien jaar geleden was dat ondenkbaar.’ Boon: ‘Buiten De Nieuwe Vorst in Tilburg, Korzo in Den Haag en MAAS in Rotterdam zijn er maar weinig theaters die circus een serieuze, vaste plek in de programmering geven.’

kaders
Nieuwe Maker: Benjamin Kuitenbrouwer
Benjamin Kuitenbrouwer aka Monki en TENT zijn onlangs een intensieve samenwerking begonnen. Meijers: ‘Monki bezit het talent om circus vanuit een ander perspectief te benaderen. Zijn eerdere werk laat zien dat hij in staat is om te creëren vanuit een persoonlijke en actuele noodzaak.’ De komende twee jaar, verdeeld over zes avonden, is Being Benjamin de weerslag van een reeks onderzoeken die hij de afgelopen tijd gedaan heeft met circusartiesten, tekstschrijvers, muzikanten en scenografen. Hij onderzocht wat hij te vertellen heeft en kan maken als hij zelf niet op het podium staat. Na een reeks voorstellingen start hij aan zijn grotere voorstelling JACK die eind september 2020 uitkomt. Het traject wordt financieel mogelijk gemaakt door de regeling Nieuwe Makers van het Fonds Podiumkunsten en het Amsterdamse Fonds voor de Kunst. Eerder werkte TENT op een soortgelijke manier samen met Zinzi Oegema.

Hanneke Meijers:
‘Mijn zus nam me mee naar Elleboog. Zelf was ik meer van het turnen. Daar wordt circus gezien als ‘plan B’. Maar bij Elleboog werd ik gegrepen doordat je in gezamenlijkheid kunt creëren. Ik heb geen hbo-opleding Circus Arts gevolgd, zoiets bestond toen nog niet in Nederland. Ik ben aan de kunstacademie opgeleid tot grafisch ontwerper. Mijn rol bij TENT is gaandeweg ‘visueler’ geworden. Voor mij is grafisch ontwerpen 3D geworden.’

Cahit Metin:
‘Mijn vroegste herinnering gaat terug tot Circus Krone. Rond mijn zevende ging ik naar Elleboog en na mijn zestiende ben ik daar als vrijwilliger doorgegaan en ben er les gaan geven. Tijdens mijn studie technische bedrijfskunde bleef het circus aan me trekken. Voor een groot deel verdiende ik toen al mijn geld als zelfstandig artiest en docent. Als circusartiest ben ik autodidact. Bij TENT ben ik vooral met de achterkant van het circus bezig.’

Rosa Boon:
‘Mijn vroegste circuservaring ligt wat hedendaags circus betreft op een camping ergens in Frankrijk en bij het zien van Saltimbanco van Cirque du Soleil, toen ze midden jaren negentig voor het eerst naar Nederland kwamen. Dat maakte indruk door de hedendaagse vorm van circus die ze brachten. Als kind raakte ik gefascineerd door het circus van Elleboog, en bleef ik daar tot 2009 in touw, van deelnemer tot productieleider /fondsenwerver. Ik heb een Master Culturele Studies aan de UVA gedaan en zet die kennis nu in bij TENT.’

Circus Arts
Buiten de zestig jeugdcircussen verspreid over heel Nederland zijn er momenteel twee hbo-opleidingen voor Circus (and Performing) Arts. De een in Tilburg (Fontys), de andere in Rotterdam (Codarts). Rosa Boon geeft les in ‘entrepeneurship’ op Codarts Circus Arts. ‘In vier jaargangen worden bij elkaar zo’n zestig mensen opgeleid, uit vele windstreken afkomstig. Ieder jaar studeren er in Tilburg en Rotterdam per opleiding ongeveer tien tot vijftien mensen af.’

Het curriculum van Codarts Circus Arts bevat, ter illustratie, vakgebieden als het gebruik van trampoline, de Chinese paal en het Cyr Wheel; vloer-, lucht en groepsacrobatiek, balanceervaardigheden, objectmanipulatie en improvisatie & compositie. Ook zijn er lessen over dans, theater en muziek. En er is aandacht voor circusgeschiedenis en kunstoriëntatie, evenals voor veiligheid & tuigage, en gezondheid & welzijn.

TENT:
TENT houdt domicilie in een oude fabrieksruimte in Amsterdam-Noord, waar het bij Dansmakers is ingetrokken. Het maakt daar gebruik van de studiofaciliteiten van Dansmakers. TENT maakt circus van Nederlandse bodem en verbindt circustechnieken met muziek, dans, mime en vormgeving.

TENT bracht de voorbije jaren producties en projecten uit als LOOP, NET, 3, PIT, Memo, Barstool Bound, The Day After (ism Holland Opera en Nederlands Blazers Ensemble), Romeo & Julia (samen met het Amsterdamse Bostheater en de Veenfabriek) en Muur (met Veem House for Performance).